Associatie van Gewone dophei en Veenmos - Erico-Sphagnetum magellanici

De Associatie van Gewone dophei en Veenmos komt voor in de centrale delen van hoogveengebieden, in hoogveenvennen en op kleine schaal ook in hoogveenputten. Veenmossen, grasachtigen en dwergstruiken domineren in verschillende verhoudingen de begroeiingen. De structuur en de gelaagdheid van de vegetatie hangen samen met de ouderdom van de begroeiingen en het aanwezige reliëf. Naarmate de veenbulten hoger zijn, is het aandeel van de dwergstruiken doorgaans hoger ten koste van grasachtige planten. Hierbij neemt ook de bedekking van korstmossen veelal toe. Het indelingsnummer in de 3e druk van de Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland luidt r11Aa3.
Klik op een foto voor kenmerk met uitleg:
Verspreidingskaart
Ecologische parameters

De Associatie van Gewone dophei en Veenmos of kortweg Hoogveenbulten-associatie is een opmerkelijke gemeenschap van levend hoogveen. In de veenmoerassen waar ze wordt aangetroffen, is altijd een zeker minimum aan open water aanwezig; ze ontbreekt in rustend hoogveen. De begroeiingen vormen tamelijk droge bulten. De pH-waarden schommelen rond de 4,0.

De gemeenschap ontstaat door verlanding uit de Associatie van Veenmos en Snavelbies of de Veenbloembies-associatie, maar de natuurlijke ontwikkelingen verlopen langzaam. Herstel van de gemeenschap uit afgetakelde en/of vergraven hoogvenen is geen eenvoudige zaak. In grotere hoogveencomplexen, waar in het verleden op grote schaal is gebrand en boekweit geteeld (en die als een vorm van de Associatie van Gewone dophei zijn beschreven), wordt door vernatting in compartimenten geprobeerd de hoogveenvorming weer op gang te brengen. In veenputjes kunnen zich na kleinschalige vervening vrij snel weer drijvende veenmospakketten ontwikkelen, maar de hoogveenvorming stagneert vaak alweer snel, omdat het graven van veenputten altijd leidt tot drainage van het veen rond de put.

De Associatie van Gewone dophei en Veenmos komt in West- en Noordwest-Europa van oorsprong over grote oppervlakten voor en is daarmee de belangrijkste hoogveengemeenschap van de gematigde streken. De associatie is aanwezig van Midden-Ierland in het westen tot Zuid-Zweden en Noordwest-Duitsland in het noorden en oosten; de zuidgrens wordt bereikt in Noord-Frankrijk. Zij is voornamelijk gebonden aan het laagland; waarschijnlijk komt ze nergens boven 600 m boven zeeniveau voor. In Nederland heeft de Associatie van Gewone dophei en Veenmos tegenwoordig nog maar een geringe oppervlakte en is beperkt tot de Pleistocene districten. De hoofdverspreiding van de gemeenschap ligt onmiskenbaar in het Drents district.

Lavendelhei, Hoogveen-veenmos en het (zeer zeldzame) Veen-buidelmos zijn kensoorten van de associatie. Verder hebben Kleine veenbes en Wrattig veenmos in deze gemeenschap hun zwaartepunt. Veel voorkomende begeleiders zijn Veenpluis, Gewone dophei, Pijpenstrootje, Slank Veenmos, Struikhei en de klassekensoorten Ronde zonnedauw en Roodviltmos. Eenarig wollegras heeft in deze associatie een hoge presentie, maar bereikt zijn optimum in een soortenarme rompgemeenschap (r11RG2, Rom 81).

In de plantenassociatie 'Associatie van Gewone dophei en Veenmos' komen de volgende plantensoorten voor:

Binnen de associatie worden twee subassociaties onderscheiden. Van deze heeft de typische subassociatie, die van beide verreweg het meest voorkomt, een gemiddelde waterstand die ruim 20 cm onder het maaiveld ligt. De subassociatie met Kraaihei wordt gekenmerkt door Kraaihei en Zand-haarmos en is beperkt tot droge oeverwallen van meerstallen (meertjes in het hoogveen) en de droogste bulten van sterk verlande vennen; in deze gemeenschap ligt het gemiddelde waterpeil 30 cm onder maaiveld.

De Associatie van Gewone dophei en Veenmos heeft geen inwendig beheer nodig; het uitwendig beheer daarentegen vraagt veel aandacht. De belangrijkste bedreigingen zijn ontwatering en eutrofiëring. Van de grotere hoogvenen in ons land, die vroeger met enorme oppervlakten voorkwamen, zijn nog slechts restanten over, en deze zijn zonder uitzondering langs de randen sterk vergraven en ontwaterd. Daarnaast hebben ook oppervlakkige ontwatering door het graven van greppels in de centrale delen van het veen (voor turfwinning en het verbouwen van boekweit) geleid tot een afname van typische hoogveensoorten en een toename van bijvoorbeeld Gewone dophei, Eenarig wollegras, Veenbies en Pijpenstrootje. Het gevaar van externe verrijking met voedingsstoffen is overal aanwezig, tegenwoordig vooral door de toestroom van landbouwwater uit de nabije omgeving en door stikstofverrijking via de atmosfeer. Voor grootschalige hoogveenvorming zijn op de Pleistocene zandgronden de mogelijkheden het grootst op en nabij grote oppervlakten natte heide met vennen. Vanuit verlandende vennen kan het veen zich verder uitbreiden en kunnen hoogveentjes, die aanvankelijk geïsoleerd waren, op de lange duur een geheel vormen. Volgens sommigen liggen de beste mogelijkheden voor het herstel van hoogveen in ons land in de laagveengebieden, waar in het verleden op grote schaal hoogveengemeenschappen voorkwamen.

Schaminée, J., Sykora, K., Smits, N. en Holthuis, M. (2010) Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland. KNNV Uitgeverij, Veldgids 25, 1e druk, pp. 176-178.

Schaminée, J., Haveman, R., Hennekens, S., Horsthuis, M., Janssen, J.,Ronde, I. de, Smits, N. en Sýkora, K. (2022) Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland, KNNV Uitgeverij Veldgids nr 25, 3e druk, pp. 179-181.