Oostenrijkse den - Pinus nigra v. nigra

Met de naam Oostenrijkse den of Pinus nigra subsp. nigra wordt een dennensoort aangeduid die van de Grove den of Pinus sylvestris verschilt in de meer donkergroene, langere naalden en de tot in de top grijszwarte stam. Daardoor maakt de boom, in vergelijking met de Grove den, een donkere indruk. Behalve de lange naalden, meestal 10 tot 15 cm lang, de hars bevattende knoppen (verschil met Grove den) hebben ook de kegels (dennenappels) een scherper uitsteeksel aan de schubben. De andere ondersoort van de Zwarte den is Pinus nigra subsp. laricio, Corsicaanse den. Zie daar voor de verschillen met deze soort.

Pinus nigra subsp. nigra of Oostenrijkse den is een in Centraal Europa voorkomende vorm van de Zwarte den. Deze soort behoort tot de naaldbomen en wel de Dennenfamilie of Pinaceae, en is al in de 18de eeuw in onze streken ingevoerd en sindsdien in bossen sporadisch aangeplant. Het is een boom die een hoogte van wel 30 m (soms zelfs tot 40 m) kan bereiken.

De schors is zwart tot donkergrijs, ook de naalden zijn wat donkergroen van kleur, waardoor de naam, zwart, van Zwarte den, betekenis krijgt en toepasselijk is. De jonge twijgen zijn grijsbruin. 

De naalden van de subspecies nigra zijn vrij donker van kleur, die van de variëteit laricio, de Corsicaanse den, heeft juist wat lichter groene naalden. De naalden zijn ongeveer 8 tot 10 (tot 15) cm lang, staan dicht bijeen, zijn nogal stevig en recht en staan allebei in dezelfde richting. De naalden staan in zogenaamde kortloten in bundels van twee bij elkaar, de scheden rondom de naalden zijn 1 tot 1,5 cm lang. 

De mannelijke bloeiwijzen verschijnen in mei; de vrouwelijke minikegels, met daarin de eicellen, zijn dan al aangelegd en ontvankelijk. Na bevruchting doen de kegels met de zaden er ongeveer 3 jaar over om te groeien en kiemkrachtig zaad te vormen. De kegels bereiken uiteindelijk een lengte van ongeveer 8 cm, ze staan vaak met twee bijeen. Ze dragen brede kegelschubben, zijn scherp gekield (het uitsteeksel op de kegelschub), waarbij het uitsteeksel rechtop staat.

Onder iedere kegelschub ontwikkelen zich twee zaden. Deze bestaan uit een nootje met daaraan een papierdunne vleugel. Deze vleugel is ongeveer 3 x zo lang als het nootje, ongeveer langwerpig van vorm en even breed als het nootje. Wanneer de kegels rijp zijn en bij droog weer, openen de kegelschubben zich en kunnen de zaden zich met behulp van de wind ver verspreiden.  

GB 18-02-2021

Hoofdgroep:
Plantenfamilie:
Plantengeslacht:
Den - Pinus
Plantvorm:
boom
Plantgrootte:
0.50 - 30.00 meter
Bloeiperiode:
Bloemkleuren:
geel, rood
Bloeiwijze:
kegel
Bloemvorm:
nvt
Bloemtype:
eenslachtig
Bloembladen:
-
Meeldraden:
-
Vruchtbeginsel:
-
Stijlen:
-
Stempels:
-
Vrucht:
kegel
Zaden:
nootje
Stengel:
-
Schors:
dofgrijs, zwart
Bladstand:
in bundels
Bladvorm:
naaldvormig
Bladrand:
gaaf
Ondergrondse delen:
hoofdwortelstelsel, zinkerwortelstelsel, hartwortelstelsel
Plantengemeenschappen:

Oostenrijkse den is in ons land veel minder aangeplant dan Corsikaanse den. Wanneer "Oostenrijkse" samen met andere naaldbomen zoals Grove den, Douglasspar, Fijnspar en Hemlockspar is aangeplant rekenen we deze wel tot de Klasse der Boreaal-Montane Naaldbossen (Vaccinio-Piceetea). Meestal zullen in onze streken, en bij afwezigheid van beheer, de naaldbomen opgevolgd worden door loofbomen, en zullen de gemeenschappen overgaan naar de Klasse der Eiken-Beukenbossen op voedselarme grond.

De plantensoort 'Oostenrijkse den' komt voor in de volgende plantenassociaties:

Op droge en kalkhoudende bodems groeit de Zwarte den en vooral de ondersoort Pinus nigra subsp. nigra beter dan menige andere boomsoort. In bergachtige gebieden wordt deze aangeplant om kalkhellingen te bebossen en te stabiliseren.

Het determineren op wetenschappelijke basis kan gebeuren met behulp van Meijden, R. van der (2005) Heukels' Flora van Nederland, 23ste druk: 75. Of met de nieuwe 24ste druk van deze flora: Duistermaat, H(Leni). (2020) Heukels' Flora van Nederland: 85-86.

Een andere determinatie is mogelijk met Heijmans, E., Heinsius, H.W. en Thijsse, Jac.P. (1983) Geïllustreerde flora van Nederland, 23ste druk: 113.

In het Duitse taalgebied heet de Oostenrijkse den Schwarz-Kiefer. Zie: Rothmaler, W. (1981) Exkursionsflora für die Gebiete der DDR und der BRD. Band 2 Gefässpflanzen, 10e druk: 110.